Voortkomend uit onder meer het antropogene versterkte broeikaseffect zijn sinds 1970 verscheidene regels omtrent het klimaat ontwikkeld (VN Klimaatverdrag, het Kyoto Protocol, het volkenrechtelijke ‘no harm’-beginsel e.d.) waarmee staten over de hele wereld zwart op wit vastleggen zich te gaan inspannen voor een beter leefmilieu. Burgerplatform Urgenda meende echter dat Nederland “[…] met het huidige klimaatbeleid ernstig tekort [schiet] in deze zorgplicht en […] dusdoende onrechtmatig [handelt].”[1] Daarom spande het in 2013 een rechtszaak aan tegen de Staat, waarbij het aanvoerde dat deze laatste handelde in strijd met een wettelijke plicht, te weten artikel 21 Grondwet: “De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.” De rechtbank Den Haag werd voor de lastige vraag gesteld of zij kon oordelen dat de Staat te weinig maatregelen had getroffen ter bescherming van het milieu, of dat deze grondwetsbepaling zich er niet toe leent om aan getoetst te worden vanwege de vage termen en de ruime discretionaire bevoegdheid die het geeft aan de overheid. Slaagde dit beroep van Urgenda op het sociale grondrecht vastgelegd in artikel 21 Grondwet?
De voorgaande casus illustreert een aloude vraag: in hoeverre kan de rechter in zijn rechtspraak rekening houden met de in de Grondwet vervatte sociale grondrechten? Jonge aankomende juristen krijgen tijdens hun studie geleerd dat burgers zich in rechte niet op sociale grondrechten uit hoofdstuk 1 van de Grondwet kunnen beroepen. Immers, de sociale grondrechten zijn instructienormen voor de overheid en laten veel vrijheid betreffende de manier waarop het in de wetsbepaling gestelde doel behaald wordt. Als de rechter zou toetsen aan sociale grondrechten zou hij in feite op de stoel van de wetgevende en uitvoerende macht komen te zitten. In de literatuur lijken veel schrijvers te constateren dat het voor een burger in een juridisch proces geen nut heeft zich te beroepen op een sociaal grondrecht, omdat zo’n beroep niet kan worden gehonoreerd. We moeten ons echter afvragen of men dit wel zo zwart-wit kan stellen. Zijn sociale grondrechten inderdaad niet geschikt om aan te toetsen door de rechter, of is de werkelijkheid toch genuanceerder?
Aan de hand van vier vragen leid ik u naar wat ik meen dat het antwoord is op deze vraag. Allereerst komt de visie van de regering en het parlement aan bod die blijkt uit de parlementaire behandeling van de opname van sociale grondrechten in de Grondwet in 1983 (§1). Vervolgens wordt er ingegaan op de mening van verschillende rechtsgeleerde auteurs (§2) en het standpunt dat de rechterlijke macht zelf inneemt in deze kwestie (§3). Tot slot zal ik een vergelijking trekken tussen toetsing aan sociale grondrechten en toetsing aan de algemene bepaling (§4).
1. Parlementaire geschiedenis
Bij het bepalen van de reikwijdte van sociale grondrechten, is het van uiterst belang om te kijken naar de invoering van deze rechten in de Grondwet: welke beweegredenen had de regering om sociale grondrechten in te voeren, welke rechtskracht wilde zij aan deze bepalingen toekennen en wat moest de verhouding zijn tussen rechter en wetgever?
Vaak wordt op grond van de memorie van toelichting bij de grondwetsherziening van 1983, mijns inziens onterecht, verondersteld dat de regering tegen toetsing aan sociale grondrechten is. In de literatuur en rechtspraak wordt vaak het volgende gedeelte van de memorie van toelichting geciteerd ter ondersteuning van dit standpunt: “In de praktijk echter zal hij bij deze toetsing niet gemakkelijk tot de conclusie kunnen komen, dat het betreffende besluit onverbindend is wegens strijd met deze grondwettelijke bepalingen. De ruime beleidsmarge […] maakt dat zij zich niet of nauwelijks tot toetsingscriterium lenen. Het moet wel een zeer uitzonderlijk geval zijn, wil de rechter tot de slotsom kunnen komen, dat het hem voorgelegde besluit […] onverbindend is wegens strijd met een der bepalingen inzake sociale grondrechten.”[2] Wat vaak achterwege wordt gelaten, is dat de regering meerdere opmerkingen maakt betreffende toetsing aan sociale grondrechten. Liever dan toetsing voor onmogelijk te houden, geeft de regering een redelijk genuanceerd beeld. Twee voorbeelden ter illustratie.
Allereerst noemt de regering uitdrukkelijk dat “de rechter besluiten van lagere lichamen [zal] kunnen toetsen aan de grondwettelijke bepalingen inzake sociale grondrechten.”[3] Deze korte zin wordt gemakkelijk over het hoofd gezien, maar de regering erkent hier expliciet dat toetsing wel degelijk mogelijk is. Ten tweede stelt de regering grenzen aan de beleidsvrijheid van de wetgevende en uitvoerende macht. De overheid voert haar zorgplicht niet goed uit in het geval ze “[…] gaat stilzitten, voorzieningen op de lange baan schuift of van het betreffende onderwerp slechts een onbetekenend gedeelte regelt […].”[4] Doet de overheid een van deze dingen wel, dan heeft de rechter dus de bevoegdheid daarover te oordelen en in een uitspraak de overheid te veroordelen voor het schenden van een sociaal grondrecht.
Echter, in de verdere parlementaire discussie lijkt de regering de rechtswerking van sociale grondrechten in te perken. Zo zegt ze in de memorie van antwoord dat ze met het invoeren van de sociale grondrechten niet bedoeld heeft om burgers subjectieve rechten te geven. De burger kan er geen beroep op doen. Als argument voert de regering aan dat indien er wel rechtswerking aan sociale grondrechten toegekend wordt, dit afbreuk doet aan het karakter van de klassieke grondrechten: klassieke grondrechten garanderen burgers een aantal vrijheden, terwijl sociale grondrechten de regering een idee geeft hoe zij haar beleid vorm moet geven. Door rechtswerking toe te kennen aan sociale grondrechten valt het onderscheid tussen klassieke en sociale grondrechten weg en dat is volgens de regering onwenselijk. Bovendien, zo zegt de regering, zal er op basis van de sociale grondrechten specifieke wetgeving ontstaan, waaraan de burger wel rechten kan ontlenen.[5]
Hier zien we hoe de regering in de loop van de discussie meer terughoudend wordt. Eerst stelt de regering voorop dat er getoetst kan worden aan sociale grondrechten. Er zal echter wel blijken dat de ruime beleidsmarge in de praktijk niet snel overschreden zal worden. Daarna stelt ze dat toetsing aan sociale grondrechten niet mogelijk is.
2. Literatuur
2.1 Mogelijkheden voor toetsing aan sociale grondrechten
Zoals al eerder genoemd, wordt in de literatuur gemakshalve aangenomen dat de rechter in de rechtspraak geen rekening kan houden met sociale grondrechten. Er zijn echter ook schrijvers die beargumenteren dat er manieren zijn waarop sociale grondrechten, hetzij direct, hetzij indirect, in te roepen zijn bij de rechter.
Een mogelijkheid waardoor getoetst kan worden aan sociale grondrechten, is door te toetsen aan het gelijkheidsbeginsel van art. 1 Gw. Indien een sociaal grondrecht op zo’n manier vormgegeven wordt dat dit een groep discrimineert, kan de rechter langs de weg van artikel 1 de overheid dwingen een bepaalde prestatie aan de gediscrimineerde groep te leveren.[6] In dit geval wordt er echter nog steeds geen rechtswerking toegekend aan sociale grondrechten, maar ze dienen als argumentatie bij het bepalen of er sprake is van een schending van een klassiek grondrecht.[7]
Een andere manier wordt door Heringa beschreven. Namelijk via internationale wetgeving kan een staat gedwongen worden tot het uitvoeren van een beleid betreffende sociale grondrechten. Vele internationale verdragen geven burgers grondrechten. Denk bijvoorbeeld aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Als een Staat weigert aan deze internationale regels gehoor te geven, deze niet implementeert of deze overtreedt, levert dit een schending van internationaal recht op. In zo’n geval kan de internationale rechter de Staat op het matje roepen en de staat dwingen maatregelen te treffen.[8] Ook hier geldt dat er geen rechtswerking aan de sociale grondrechten van hoofdstuk 1 van de Grondwet wordt toegekend, maar langs deze weg kunnen burgers wel eisen dat sociale grondrechten gerespecteerd worden.
Een volgende optie is om onderscheid te maken tussen gevallen die overduidelijk vallen onder het sociale grondrecht en twijfelgevallen. In de duidelijke gevallen kan de rechter direct toetsen aan de sociale grondrechten. Fleuren zegt in zijn artikel dat de rechter niet zo terughoudend moet zijn, maar dat het bij de twijfelgevallen “[…] mogelijk [is] dat de rechter […] knopen doorhakt en al doende jurisprudentie ontwikkelt die aanknopingspunten biedt […].”[9] Door het doen van uitspraken kan de rechter bepalen in welke zaken sociale grondrechten ingeroepen kunnen worden en in welke zaken niet. Aan de hand van die punten kan hij in de toekomst vaststellen of een specifieke zaak onder de reikwijdte van een sociaal grondrecht valt.
Een laatste mogelijkheid bestaat in de Europese rechtspraak. Onder andere het EVRM legt veel zorgverplichtingen voor de overheid vast. Toetsing aan sociale grondrechten kan langs de Europese weg op drie manieren beargumenteerd worden. Ten eerste blijkt uit de vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat de rechter zonder complicaties kan toetsen aan deze verplichtingen. Ten tweede kunnen Europese wetten rechtstreekse werking hebben waardoor burgers zich direct op een sociaal grondrecht uit een verdrag kunnen beroepen. Opnieuw geeft dit geen rechtswerking aan de sociale grondrechten zelf. Ten derde kan de rechter nationale wetgeving via conforme interpretatie en art. 94 Gw toetsen aan Europese wetgeving.[10]
2.2 Toetsing in Sint Maarten
In 2014 publiceerden Schutgens en Sillen, beiden verbonden aan de rechtenfaculteit van de Radboud Universiteit te Nijmegen, een artikel over constitutionele toetsing in Sint Maarten, inclusief toetsing aan sociale grondrechten. Veel van de grondrechten in de Nederlandse Grondwet hebben een equivalent in de Staatsregeling van Sint Maarten. Dit is de reden dat het voor Nederlandse juristen aantrekkelijk kan zijn zich te verdiepen in de uitspraak van het Hof van Sint Maarten: om te kijken hoe wij in Nederland (zouden) kunnen toetsen. Het Hof geeft namelijk antwoord op vragen over onder meer constitutionele toetsing en het formuleert uitgangspunten betreffende zijn eigen toetsingsbevoegdheid.
Inzake toetsing aan sociale grondrechten zijn zowel de regering als het Constitutioneel Hof van Sint Maarten van mening dat “[…] toetsing aan onder meer de sociale grondrechten op zichzelf niet uitgesloten [is].”[11] Een van de klachten van de Ombudsman, waar het Hof in deze uitspraak over oordeelt, betreft dierengevechten. Deze zijn verboden, tenzij er sprake is van culturele uitingen of structurele activiteiten. De Ombudsman stelt zich op het standpunt dat de regelingen omtrent dierengevechten in strijd zijn met art. 22 Staatsregeling (dierenwelzijn), welke het karakter heeft van een sociaal grondrecht. De Sint Maartense rechter schroomt echter niet om aan deze bepaling te toetsen. Het criterium dat hij stelt voor toetsing aan wettelijke bepalingen is dat deze voldoende concreet en hanteerbaar zijn, “[…] gelet op de bewoordingen, context, doel en strekking daarvan en de samenhang met andere bepalingen”.[12] Sociale grondrechten kunnen ook voldoen aan dit criterium. Wanneer aan dit criterium voldaan is, “[heeft] het Constitutioneel Hof uitsluitend […] te beoordelen of de wetgever ter zake een wezenlijke belangenafweging heeft gemaakt, resulterend in wetgeving waarin de zorg voor het dierenwelzijn een plaats heeft gekregen.”[13] Wel benadrukt het Hof dat het, met oog op de beleidsvrijheid die gepaard gaat met sociale grondrechten, terughoudend moet zijn.[14]
Samenvattend, in Sint Maarten is het Hof van mening dat het enkele feit dat sociale grondrechten tot een andere staatsmacht gericht zijn, de rechter niet van zijn macht ontdoet aan deze bepalingen te toetsen. Ondanks dat is de toetsing wel marginaal.
3. Rechtspraak
In de voorgaande paragrafen zijn respectievelijk de visie van de regering bij de grondwetsherziening van 1983 en de argumenten uit de literatuur behandeld. Nu kijken we naar het standpunt van de rechterlijke macht.
3.1 Een geslaagd beroep op sociale grondrechten
Sinds de invoering van de sociale grondrechten in ons rechtsstelsel zijn er vele burgers geweest die hebben geprobeerd zich in rechte te beroepen op een van de sociale grondrechten van artikel 18 t/m 23 van de Grondwet. In de rechtspraktijk blijkt echter dat de rechter huiverig is de Staat te veroordelen op grond van deze artikelen. In de 35 jaar dat sociale grondrechten onderdeel zijn van de Nederlandse Grondwet, is het aantal keren dat een beroep op zo’n recht gehonoreerd werd op één hand te tellen: eenmaal in 1989 en eenmaal in 1991.[15] Dit feit illustreert de onwil van de rechter om zich te begeven in de beleidsvrije ruimte van de wetgevende en uitvoerende macht. De praktijk laat het standpunt van de rechter zien: sociale grondrechten geven een ruime discretionaire bevoegdheid aan de overheid om een beleid vast te stellen en de rechter hoort zich niet op dit politieke gebied te begeven.
3.2 Terughoudendheid
Een van de sociale grondrechten waar vaak over geprocedeerd wordt, is artikel 21 van de Grondwet. In 2002 werd de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) voor de vraag gesteld of het verstrekken van een bouwvergunning door de gemeente schending van art. 21 Gw opleverde. Betreffende de mogelijkheid te toetsen aan sociale grondrechten, in het bijzonder art. 21 Gw, overwoog de Afdeling dat het onderhavige geval zeer uitzonderlijk moet zijn, wil een beroep op een sociaal grondrecht slagen. Met dit argument volgt zij de visie van de regering (zie ook §1). In de zaak die aan de Afdeling voorgelegd is, besluit zij dat “[n]iet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe moeten leiden dat de beslissing […] voor rechtstreekse toetsing aan artikel 21 van de Grondwet in aanmerking komt.” [16]
Uit latere rechtspraak blijkt dat de rechter maar zelden aanneemt dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Een voorbeeld is de uitspraak van de ABRvS uit 2012. De Afdeling verwijst terug naar de uitspraak die zij in 2002 al deed en oordeelt dat ook in deze zaak geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toetsing aan artikel 21 en 22 van de Grondwet rechtvaardigt.[17] Ook uit deze arresten blijkt de terughoudende opstelling van de rechter.
3.3 De Urgenda-zaak
In de inleiding van dit opstel is al kort de casus van deze rechtszaak geschetst. Er is in de Urgenda-zaak uit 2015 een interessante, lichte verschuiving in het standpunt van de rechter te zien. De rechtbank Den Haag begint met de bekende formule: de rechter kan niet aan sociale grondrechten toetsen vanwege de beleidsvrijheid die aan de regering gegeven is.[18] Verrassend is dat de rechtbank het vonnis hier niet eindigt.
Ten eerste beoordeelt de rechtbank of de Staat wellicht op grond van volkenrechtelijke of Europese regels onrechtmatig handelt. Klimaatverandering is een wereldwijd probleem waar tal van internationale regelgeving over is vastgesteld. Deze regels geven in feite invulling aan de in artikel 21 van de Grondwet neergelegde zorgplicht voor de overheid voor een beter leefmilieu. De rechtbank stelt: “De volkenrechtelijke gebondenheid van de Staat brengt echter uitsluitend verplichtingen mee jegens andere staten. […] Dat ligt anders wanneer de betrokken geschreven of ongeschreven regel van volkenrecht een voorschrift betreft dat ‘een ieder verbindt’. […] Wat hier is opgemerkt ten aanzien van volkenrechtelijke verplichtingen geldt in grote lijnen ook voor het Europese recht, zoals de VWEU-bepalingen waarop burgers zich niet rechtstreeks kunnen beroepen.”[19] Concluderend formuleert de rechtbank de regel dat een burger zich (hetzij indirect) kan beroepen op een sociaal grondrecht, namelijk door een beroep te doen op een ieder verbindende bepalingen van volkenrechtelijke of Europese regels.
Ten tweede beoordeelt de rechtbank of de Staat gehandeld heeft in strijd met art. 6:162 BW (onrechtmatige daad). De rechtbank kijkt hier of de Staat de maatschappelijke zorgvuldigheid verzaakt heeft en daarmee onrechtmatig handelt jegens haar burgers. Om dit te bepalen, wordt het sociale grondrecht van artikel 21 Grondwet gebruikt. In feite wordt dit artikel gebruikt als argument waarom de Staat onrechtmatig gehandeld heeft. Op deze manier heeft het sociale grondrecht wel een plaats in de rechtspraak, zonder dat er direct aan getoetst wordt.[20]
4. Algemene bepaling
Op 8 juli 2016 is bij de Tweede Kamer een voorstel ingediend tot het opnemen van een algemene bepaling in de Nederlandse Grondwet. Deze bepaling wordt nog vóór artikel 1 geplaatst en legt expliciet de kernwaarden van Nederland vast: “De Grondwet waarborgt de democratie, de rechtsstaat en de grondrechten.”
Het nut van het behandelen van de algemene bepaling is het volgende. Men zou kunnen beargumenteren dat de algemene bepaling hetzelfde karakter heeft als een sociaal grondrecht. Namelijk, de algemene bepaling is een vaag geformuleerde rechtsregel die in eerste instantie een taak oplegt aan de wetgever. Men zou een vergelijking kunnen trekken: indien de rechter aan de algemene bepaling mag toetsen, ligt het dan niet voor de hand dat hij ook aan de sociale grondrechten mag toetsen?
In de memorie van toelichting onderstreept de regering dat in beginsel de waarborgende taak van de algemene bepaling bij de wetgevende macht ligt.[21] Echter, een rol voor de rechter wordt niet uitgesloten: “[…] de rechter [kan] overheidsbesluiten en algemeen verbindende voorschriften, niet zijnde wetten in formele zin, toetsen aan de Grondwet, en dus ook aan de algemene bepaling. In de rechtspraktijk zal de rechter echter bij deze toetsing veeleer in eerste instantie uitkomen bij andere grondwettelijke bepalingen, met name bij de concreet beschermde grondrechten die in de Grondwet zijn opgenomen, dan bij de algemene overkoepeling van de algemene bepaling.”[22] In zijn advies laat de Raad van State weten het met deze redenering eens te zijn, maar benadrukt wel dat de regering duidelijk moet zijn over het doel en de werking van de algemene bepaling. Desalniettemin kan volgens hem de rechter een rol spelen, waaronder door toetsing aan de algemene bepaling.[23] Het is primair de taak voor de wetgever om invulling te geven aan de bepaling, maar de rechter is niet compleet machteloos. Hoewel er voldoende specifieke wetgeving is waar de rechter aanvankelijk aan zal toetsen, mag hij wel degelijk toetsen aan de algemene bepaling.
In de nota naar aanleiding van het verslag benadrukt de regering ook indirect dat toetsing aan sociale grondrechten niet uitgesloten is. Haars inziens is “[…] toetsing mogelijk [is] […] van lagere wetgeving aan de grondwettelijke grondrechten en andere bepalingen van de Grondwet.”[24] De regering noemt hier alle grondrechten en sluit de sociale grondrechten niet uit.
Uit het voorgaande kan worden vastgesteld dat de regering van mening is dat de beleidsvrijheid die het artikel meebrengt, niet afdoet aan de mogelijkheid voor de rechter te toetsen aan de algemene bepaling. Daarbij komt nog dat ze in de nota naar aanleiding van het verslag de sociale en klassieke grondrechten op één hoop gooit. Het is dus niet ondenkbaar dat de regering ook geen bezwaar heeft tegen toetsing aan sociale grondrechten.
Conclusie
Het antwoord op de onderzoeksvraag van dit opstel blijkt gecompliceerder dan zij op het eerste gezicht lijkt. Het simpele antwoord dat vaak aan jonge juristen wordt geleerd en wat vaak in de literatuur aangehangen wordt, is dat toetsing niet mogelijk is. Deze stelling verdient na nader onderzoek echter enige nuance.
Hoewel men dit vaak wel zegt, blijkt uit de parlementaire geschiedenis niet dat de regering tegen toetsing is. De regering noemt toetsing aan sociale grondrechten in theorie mogelijk, maar in de praktijk wel lastig. Wel moet hierbij opgemerkt worden dat met het verstrijken van de tijd, de regering stelliger is geworden in het standpunt dat sociale grondrechten niet in rechte in te roepen zijn.
In de literatuur zijn er ook schrijvers die mogelijkheden onderzoeken waarop sociale grondrechten bij de rechter in te roepen zijn. Enkele van deze mogelijkheden zijn in dit opstel aan bod gekomen: toetsen aan sociale grondrechten via het gelijkheidsbeginsel, met behulp van internationale wetgeving of Europese rechtspraak of door analoge interpretatie. Opgemerkt moet worden dat (de meeste van) deze opties de sociale grondrechten geen rechtswerking toekennen. Het zijn slechts manieren waarop de burger kan eisen dat de overheid zich (meer) inspant voor zijn sociale rechten. Ook blijkt dat de rechter in Sint Maarten, van welke de Staatsregeling haast identiek is aan de Grondwet van Nederland, onder een paar voorwaarden en met de gepaste terughoudendheid, mag toetsen aan sociale grondrechten. Wellicht zou Nederland het voorbeeld van Sint Maarten kunnen volgen.
Uit de jurisprudentie blijkt een zeer terughoudende houding van de rechter. Ondanks de argumenten waarom de rechter wel bevoegd zou zijn te mogen toetsen, blijkt hij dit in de praktijk toch nauwelijks te doen. Toch is er een lichte verschuiving te zien, waarbij de rechter via de weg van het Europese en het internationale recht beoordeelt of een sociaal grondrecht geschonden is. Ook kunnen sociale grondrechten als argument ingeroepen worden bij het bepalen of er sprake is van een onrechtmatige daad van de overheid.
Ook wanneer we de algemene bepaling onderzoeken, moeten we tot de conclusie komen dat er in bepaalde gevallen wel getoetst moet kunnen worden aan sociale grondrechten. Volgens de regering is de algemene bepaling namelijk niet uitgesloten van toetsing. Indien de vaag geformuleerde, met beleidsvrijheid omklede algemene bepaling zich voor toetsing leent, waarom zouden sociale grondrechten dit dan niet zijn?
Uit voorgaande argumenten blijkt dat het voor een burger niet helemaal zinloos is om sociale grondrechten in te roepen bij de rechter. Er zijn veel argumenten te noemen waarom de rechter niet zou mogen toetsen aan sociale grondrechten, net als dat er veel argumenten zijn vóór toetsing. De bevoegdheid van de rechter te toetsen aan sociale grondrechten blijft een omstreden onderwerp en er zal nog veel rechtspraak en literatuur moeten komen om precies te bepalen hoe ver de macht van de rechter zich uitstrekt.
Voetnoten
[1] Rb. Den Haag 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, r.o. 3.2.
[2] Kamerstukken II 1975/76, 13873, 3, p. 7. Zie ook Heringa & Zwart 1987; Fleuren, AA 2008, p. 620.
[3] Kamerstukken II 1975/76, 13873, 3, p. 7.
[4] Kamerstukken II 1975/76, 13873, 3, p. 8.
[5] Kamerstukken II 1976/77, 13873, 7, p. 3.
[6] Alkema 1981, p. 14 e.v.; Heringa 1989, p. 53.
[7] Akkermans 1992, p. 16.
[8] Heringa 1989, p. 186-188.
[9] Fleuren, AA 2008, p. 624-625.
[10] Vlemminx, NJCM-bulletin 2003, p. 233-246.
[11] Constitutioneel Hof Sint Maarten 8 november 2013, ECLI:NL:OCHM:2013:1, r.o. 2. Zie over dit arrest ook Schutgens & Sillen, NJB 2014/412.
[12] Constitutioneel Hof Sint Maarten 8 november 2013, ECLI:NL:OCHM:2013:1, r.o. 3.3.5.
[13] Constitutioneel Hof Sint Maarten 8 november 2013, ECLI:NL:OCHM:2013:1, r.o. 3.3.6.
[14] Constitutioneel Hof Sint Maarten 8 november 2013, ECLI:NL:OCHM:2013:1, r.o. 3.3.6.
[15] ARRvS 10 mei 1989, AB 1989, nr. 481; Rb. Utrecht 18 juni 1991, NJ 1992, nr. 370.
[16] ABRvS 14 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF1475, r.o. 2.3.1.
[17] ABRvS 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6943, r.o. 2.6.1.
[18] Rb. Den Haag 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, r.o. 4.36 en 4.52 (Urgenda-zaak).
[19] Rb. Den Haag 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, r.o. 4.42 en 4.44 (Urgenda-zaak).
[20] Rb. Den Haag 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145, r.o. 4.52-4.55 (Urgenda-zaak).
[21] Kamerstukken II 1975/76, 13873, 3, p. 9.
[22] Kamerstukken II 1975/76, 13873, 3, p. 9.
[23] Kamerstukken II 2015/16, 34516, 4, p. 14.
[24] Kamerstukken II 2016/17, 34516, 6, p. 13.
Literatuurlijst
Akkermans & Koekkoek 1992.
P.W.C. Akkermans & A.K. Koekkoek, De Grondwet: een artikelsgewijs commentaar, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992.
Alkema 1981.
E.A. Alkema, Schakelbepalingen. Enige beschouwingen over samenhang en werking van de rechten van de mens, Deventer: Kluwer 1981.
Fleuren, AA 2008, p. 620-625.
J.W.A. Fleuren, ‘Toetsing van wetgeving aan de sociale grondrechten van hoofdstuk 1 van de Grondwet’, AA 2008, afl. 9, p. 620-625.
Heringa & Zwart 1987.
A.W. Heringa & T. Zwart, Grondwet 1983, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1987.
Heringa 1989.
A.W. Heringa, Sociale grondrechten: hun plaats in de gereedschapskist van de rechter (diss. Leiden), ‘s-Gravenhage: T.M.C. Asser Instituut 1989.
Schutgens & Sillen, NJB 2014/412.
R.J.B. Schutgens & J.J.J. Sillen, ‘Constitutionele toetsing in de West’, NJB 2014/412, afl. 8, p. 508-514.
Vlemminx, NJCM-bulletin 2003, p. 233-246.
F.M.C. Vlemminx, ‘Onze tandeloze sociale grondrechten in het licht van twintig jaar EVRM’, NJCM-bulletin 2003, afl. 03a, p. 233-246.
Jurisprudentielijst
ABRvS 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6943.
ABRvS 14 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AF1475.
ARRvS 10 mei 1989, AB 1989, p. 1395-1397.
Constitutioneel Hof Sint Maarten 8 november 2013, ECLI:NL:OCHM:2013:1.
Rb. Den Haag 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145 (Urgenda-zaak).